Een klein dichtertje
kreeg de anapest
Hij stortte toen ter aarde
en voegde zich bij de rest
Democratie
Het volk regeert
Maar wat
als de wil van het volk
Wordt gevormd door de onderbuik
Waar hebzucht haat en holle frasen
Welig tieren?
Maar wat
Als de angst regeert
En het volk
Zich verschanst
achter
barricades?
Maar wat
Als partijen
Gekleefd aan veilig pluche
afglijden en verworden
Tot broeinesten van
Ambitie en bedrog?
Maar wat
Als geloof
Héérst over
hoop en liefde
En de haat
Zijn genadeloze gang
kan gaan?
Wat wil het volk
Het volk wil niet veel goeds
Zei Reve al
Maar wat
als poëzie met zachte schreden
democratie zou binnentreden?
Als geloof weer hoop en liefde kust
Als alle haat dan wordt geblust?
Als oren zich openen om te luisteren
Als luide stemmen weer gaan fluisteren
Zouden zachte krachten winnen
Wit en zwart elkaar beminnen?
Zouden vrijheid en gerechtigheid
Eenheid en verscheidenheid
Weer kunnen samengaan
en de vijandigheid verslaan?
Of is een dichter maar een dromer
die wolf en lam tezamen ziet
Spelen in een eeuwige zomer?
Voorgedragen in Poëzie Café Venstra in samenwerking met Bibliotheek Amstelland op 10-11-2016
De ijle klanken van de muziek buitelen over elkaar heen. Tevergeefs probeer ik de afzonderlijke melodieën te volgen. Dan klinkt unisono: misericordia. Barmhartigheid, is er nog barmhartigheid? Ik word overvallen door heimwee naar wat was.
Ik kijk opzij en pak je hand. Jij wilde dat ik met je meeging. Je smeekte me onophoudelijk: ‘Doe het, juist nu.’ Ik staakte mijn verzet.
Het is koud in de kathedraal. Mijn hele lijf rilt. Jij lijkt geheel verzonken te zijn in de muziek. Ik knijp je. Heel even kijk je me aan. Je ogen glanzen en bemoedigend knik je me toe.
Stemmen smelten samen tot een hemelse harmonie. De mijne zal zich er nooit meer in mengen. Voortaan zal ik slechts toehoorder zijn.
Steeds kleiner wordt zijn gestalte. Dit is definitief, terugkeren zal hij niet meer. Geheel op eigen kracht zal zij haar weg moeten vinden. Ze kijkt naar het stro in de schaapskooi. Was zij de afgelopen jaren niet meer geweest dan een stropop die zich willoos liet meevoeren? Ze heeft zelfs de moed niet gehad in het veld te staan om de vogels af te schrikken. De schade is groot: haar vruchten zijn aangevreten en zij heeft het zomaar laten gebeuren.
Langzaam loopt ze naar buiten; haar stramme botten kreunen. Haar bagage laat ze achter. Het licht gloort. Heel voorzichtig probeert ze te huppelen. Het voelt licht en vrij. Ze maakt een sprongetje. Even is ze weer het meisje van toen.
***
Het gouden zonlicht doet haar stralen. Bevrijd van mannen die haar verminken of vermorzelen huppelt ze door de bloeiende korenvelden. Bij een beekje rust ze uit. Ze wast het stof van haar kleding en zwemt met krachtige slagen. Ze herademt als ze het koele water voelt stromen langs haar vermoeide lijf. Verfrist wandelt ze verder. Zonder bagage, zonder ballast.
Eerst merkt ze het niet op, dat er iemand naast haar loopt. Ze kijkt pas opzij, als hij haar vraagt:
‘Waar gaat de reis naartoe?’
‘Ik ben op weg naar onbekende verten en laat me meevoeren met de wind.’
Ze komen aan bij een brede kolkende rivier.
‘Zal ik je begeleiden naar de overkant?’ vraagt hij met zachte stem.
Ze aarzelt.